Ooggetuigen

Amsterdam

Uit de interviews met oud-leerlingen van het Amsterdamse doveninstituut is te halen dat de school daadwerkelijk meeleefde met Joodse leerlingen. Herhaaldelijk werd genoemd dat iedereen in de school gelijk behandeld werd en dat de Joodse leerlingen echt gemist werden.
Zo wees een onderwijzer tijdens een wandeling de leerlingen op hun Joodse medeleerlinge die in het getto verbleef, waarop druk naar elkaar gezwaaid werd. Een oud-leerlinge noemt dat deze onderwijzer tranen in de ogen had.
Een andere oud-leerlinge vertelde dat zij één keer op bezoek mocht bij een Joodse medeleerlinge, in de tijd voor het getto, maar dat haar moeder erg bang was dat er iets zou gebeuren. Het bleef dus bij dat ene bezoekje.
Een oud-leerlinge die de school al verlaten had aan het begin van de oorlog en het coupeuse-diploma behaald had, maakte in opdracht van mej. Druif, onderwijzeres van het Amsterdamse doveninstituut, een japon voor haar. Deze japon droeg mej. Druif op de dag dat zij uit haar woning werd opgehaald door de Duitsers.
Verschillende oud-leerlingen van het Amsterdamse doveninstituut noemen dat mevr. Drukker-Vijevano samen met haar man zelfmoord pleegde door het gas open te draaien. Dit was hen verteld door een niet-Joodse onderwijzeres.

Degenen die tijdens de oorlog naar school gingen, waren zich bewust van het gevaar dat dreigde voor hun Joodse medeleerlingen. Zij zagen hun onderwijzers ’s morgens met elkaar praten met vragen als “Is die al weg? Of nog niet? Hoe is het met die?”. Als leerlingen dan vroegen waar het over ging, zeiden de onderwijzers dat ze het over schoolzaken hadden.
Op een dag mochten leerlingen de klas niet uitgaan. Door het raam zagen zij een Duitse helm. Toen zij enkele uren later de klas weer uit mochten, merkten zij dat er minder leerlingen waren in de school: de Joodse leerlingen waren weggehaald.

Joodse leerlingen vertelden hun klasgenoten dat zij weg zouden moeten maar niet wisten wanneer. Een enkeling vroeg of hij/zij mocht onderduiken bij andere doven, maar deze durfden dat niet aan.
Elke vrijdag werd afscheid genomen in de hoop elkaar op maandag weer te zien. Als Joodse leerlingen niet meer naar school kwamen, gingen hun medeleerlingen bij hun ouderlijk huis kijken en troffen daar dan steeds een verzegelde voordeur. Ook zagen leerlingen tijdens de tramrit of wandeling van en naar hun school hoe Joden bij elkaar gedreven werden en hoe zij grof en wreed behandeld werden door de Duitse soldaten. Zij zagen eveneens wat er allemaal gebeurde bij de Hollandse Schouwburg.

Degenen die in de oorlog volwassen waren en in Amsterdam woonden, hielpen Joodse doven door hen rantsoenbonnen te geven. Ook is genoemd dat een doof gezin hun huis open stelde voor bijeenkomsten. Dit was gevaarlijk, het was voor Joden en niet-Joden verboden om samen te komen. Dove niet-Joodse volwassenen kwamen in actie als er weer een razzia was of als zij via-via bericht hadden gekregen dat Joodse leden van dovenverenigingen weggevoerd zouden worden. Zij zochten deze mensen dan op, om voor het laatst naar hen te zwaaien.

Joodse doven verbleven in de Joodse wijk, niet-Joodse doven mochten daar niet komen. Men zocht dan een punt waar men elkaar kon zien. Dan werd dan gebaard: “waar gaan jullie heen?”. “We weten het niet”, was steeds het antwoord. Soms was het antwoord “We gaan naar Westerbork, om te werken”. Op de vraag “Wanneer komen jullie terug?” was het antwoord “We weten het niet”. Het enige dat restte was om “tot ziens” te gebaren.
Een ooggetuige vertelt hoe ze haar vader zag huilen bij zo’n afscheid. Een enkele ooggetuige noemt het zien van een lange rij veewagens bij station Muiderpoort. Hij zag gezichten en zwaaiende handen.

Na de oorlog lag het dove verenigingsleven stil. Enerzijds door de oorlog maar anderzijds ook door het verlies van de Joodse leden. Zo werd genoemd dat de Joodse leden echte leidersfiguren waren en dat zij goed konden communiceren en goed gebaren. De indruk is dat bedoeld wordt dat de Joodse bestuurders goed konden duidelijk maken wat zij wel en niet wilden.

Groningen

Oud-leerlingen van het Groningse instituut vertellen hoe Joodse medeleerlingen het zwaar te verduren hadden van een leerkracht die het niet op Joden had. Deze onderwijzer ging vriendelijk om met Duitse soldaten. Ook zou een onderwijzer, misschien dezelfde onderwijzer, soms met een SS-uniform op school gekomen zijn. Het is waarschijnlijker dat het om een NSB uniform ging, maar toch kan afgevraagd worden of de schoolleiding het accepteerde dat medewerkers geüniformeerd naar school kwamen. In ieder geval noemen oud-leerlingen één foute onderwijzer.
Zo moest een Joodse leerling opeens ook op zaterdag naar school komen terwijl dit voorheen niet hoefde. Onderwijzers probeerden vleesbonnen te verkrijgen van een Joodse leerling wiens vader een slagerij had.

Oud-leerlingen waren zich niet heel bewust van het Joods-zijn van medeleerlingen, behalve dan dat de eerder genoemde slagerij op zaterdag dicht was en dat Joodse jongens en mannen een keppeltje droegen, en later toen alle Joden een ster moesten dragen.

Het Groningse doveninstituut had een godsdienstonderwijzers voor Israëlieten: mej. Schoontje Engelsman. Zij gaf onderwijs op de Israëlitische armenschool in Groningen en is op 23 juli 1943 te Sobibor vermoord.
Sommigen hebben de razzia in Groningen gezien. Zij zagen dat er een hele grote groep Joodse mensen met hun koffers naar het centraal station in Groningen liep, vergezeld van Duitse soldaten met het geweer in de aanslag.

Volwassen doven hielpen Joodse doven door hen distributiekaarten te geven en boodschappen voor hen te doen omdat Joden niet in de winkels mochten komen. Ook bleven zij, tegen het Duitse verbod in, Joodse doven bezoeken.

Rotterdam

Wat betreft Rotterdam melden oud-leerlingen dat er niet veel Joodse leerlingen waren op het Rotterdamse doveninstituut. Daarnaast kunnen zij niet veel vertellen omdat de school
tijdens de oorlog een lange periode gesloten was. Ook werden kinderen die in pleeggezinnen verbleven vaak naar huis gehaald door hun ouders. Deze woonden veelal op het platteland en daar was het veiliger.

Wat genoemd wordt, is dat Joodse jongens een pet droegen en deze ook mochten ophouden in de klas. Daarnaast wordt genoemd dat iedereen in de school gelijk behandeld werd. Ook wordt genoemd dat bij terugkomst in de school, na de bevrijding, gemerkt werd dat een aantal leerlingen verdwenen was.

Enkele oud-leerlingen van het Rotterdamse doveninstituut legden wat meer nadruk op het verschil. Zo wordt genoemd dat iemand er ‘typisch Joods’ uitzag of zich ‘typisch Joods’ gedroeg, want “het ging altijd over geld”. Wel werd de angst van Joodse leerlingen genoemd, hoe zij bijvoorbeeld hun ster probeerden te verbergen. Ook werd gemerkt dat er razzia’s gehouden werden.
Andere oud-leerlingen zeggen echter nooit zulke sterren gezien te hebben, omdat de school na de bombardementen al gesloten was. Het werd wel gezien bij volwassenen, op straat.