Op 16 augustus 1941 verzond het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming een brief aan de scholen dat op korte termijn maatregelen genomen zouden worden om leerlingen van Joodse afkomst in afzonderlijke scholen bijeen te brengen. Alle scholen dienden na te gaan hoe groot het aantal Joodse leerlingen was en deze gegevens over te dragen aan het Departement en het gemeentebestuur.
De Groningse dovenschool
Op 31 oktober 1941 reageerde de secretaris-generaal van het Departement, J. van Dam, op brieven van 9 september en 6 oktober van het Groningse doveninstituut. Hij deelde het instituut mede dat de Duitse autoriteit er geen bezwaar tegen had dat joodse leerlingen in het buitengewoon lager onderwijs op de eigen school bleven. De Joodse leerlingen die al verwijderd waren, konden dus opnieuw toegelaten worden.
Hiervan werd ook bericht gegeven aan de burgemeester van Groningen. M.J.C. Büchli, directeur van het Groningse doveninstituut stuurde op 3 november 1941 een bedankbriefje aan de secretaris-generaal van het Departement voor Onderwijs.
De actie van Büchli om de Joodse leerlingen in de school te houden werd met instemming begroet door een Joodse oud-leerling van het instituut: Louis Monasch. Diens zoon Leo was namelijk ook doof en vanwege zijn Joods-zijn van de school verwijderd. Door de actie van Büchli kon Leo weer naar school.
Louis Monasch schreef een brief aan Büchli waarin het volgende te lezen is. “Weest overtuigd van onze erkentelijkheid. Immers, wie kan het verschil aantoonen tusschen een Katholiek, Joodsch of Negerkind? Voor God zijn ze allen gelijk, ze zijn menschen”.
Maar hiermee eindigde het niet. Op 6 maart 1942 stuurde de Joodse Raad van Amsterdam een brief aan het Groningse doveninstituut en verzocht om een opgave van het aantal Joodse leerlingen. Ook zag de Joodse Raad graag de leeftijd en het geslacht van de leerlingen.
Büchli reageerde prompt, op 9 maart 1942 stuurde hij een brief met de vraag voor welk doel deze opgave diende. Het antwoord van de Joodse Raad op 12 maart 1942 was dat hen door de bezettingsautoriteiten was opgedragen om na te gaan hoe het onderwijs aan dove Joodse leerlingen geregeld was. De Raad vermoedde dat het de bedoeling was dat zij het onderwijs voor Joden moesten gaan organiseren. Hierop antwoordde Büchli op 14 maart 1942 dat er op dat moment drie Joodse jongens verbleven op het instituut, waarvan de oudste in juli het instituut zou verlaten.
Op 6 oktober 1942 informeerde Büchli de inspecteur van het Buitengewoon Lager Onderwijs, dr. S. Van Houte, dat één Joodse leerling op 5 oktober 1942 was ontslagen wegens ongeschiktheid voor onderwijs en dat twee Joodse leerlingen op dezelfde datum afgeschreven waren “wegens vertrek naar elders”.
Op 9 mei 1950 noteerde directeur Büchli van het Groningse instituut het volgende in het notulenboek:
“Reeds verschillende malen had ik geïnformeerd naar het lot van onze Joodse leerlingen en oudleerlingen, maar het onderzoek vorderde veel tijd. Uit een brief, die ik thans van het Nederlandsche Roode Kruis heb ontvangen, blijkt, dat
David de Levie
Meijer [onleesbaar] Gosschalk
Isaac Leeraar
Louis Monasch
Sophie van Essen
Allen in 1942 of 1943 naar Auschwitz zijn gedeporteerd.
Van Gosscahlk, Monasch en Sophie van Essen zijn bewijzen aanwezig, dat zij aan gasverstikking zijn overleden; van De Levie en Leeraar kan dit eveneens met zekerheid worden aangenomen.
Over onze andere leerlingen en oudleerlingen heb ik geen bericht ontvangen.”
De Amsterdamse dovenschool
Ook het Amsterdamse instituut zette zich actief in voor het welzijn van haar Joodse leerlingen. Op 3 oktober 1942 schreef H.M. van der Zanden, directeur van het Amsterdamse instituut aan Büchli van het Groningse instituut dat op 1 oktober 16 Joodse leerlingen van school verwijderd waren: “ze loopen thans zonder onderwijs langs de straat”. Het Departement had nog niet besloten maar hij had wel in de krant Het Vaderland gelezen dat Joodse dove en blinde kinderen wellicht op hun eigen scholen konden blijven.
Van der Zanden schreef aan Büchli dat hij daags tevoren nog een telegram had gestuurd aan het Departement, in aanvulling op een eerdere brief met het verzoek om Joodse leerlingen te mogen behouden. Er moest echter afgewacht worden, schreef hij, de beslissing lag in handen van de bezettende mogendheid.
Het jaarverslag over 1942 van de Amsterdamse school vermeldt het volgende: “Tot onze groote spijt hebben wij enkele leerlingen moeten verliezen; voor eenige anderen leven wij in vrees.”
De spanningen in de Nederlandse samenleving lieten zich ook binnen de Amsterdamse dovenschool zien, zoals de volgende tekst uit het jaarverslag over 1941 laat zien.
“Politieke spanningen buiten de school deden ook daar binnen hun invloed gelden. Door verstandig overleg met de ouders en door strenge tucht wist de directeur de goede orde te handhaven. Hierin werd hij gesteund door den goede geest van heel het onderwijzend personeel, waaraan het is te danken, dat het onderwijs op alleszins bevredigende wijze is kunnen doorgaan.”
Een deel van het personeel van de Amsterdamse dovenschool, en van haar bestuur, was Joods. Op last van de Duitse bezetter mocht het Joodse personeel niet meer werkzaam zijn. Het jaarverslag over 1940 noemt dat de school met leedwezen beproefde en trouwe krachten moest zien heengaan: mej. Druif, mevr. Drukker-Vijevano, dhr. Klein en mej. Hilsum.
In 1941 zocht de school een vervanger voor mejuffrouw Druif, die in 1936 nog haar zilveren jubileum had gevierd en in 1941 dus 30 jaar werkzaam was op de Amsterdamse dovenschool. Volgens een oud-leerlinge is mej. Druif op een dag uit haar woning opgehaald door de Duitsers. Haar verdere lot is niet bekend.
Het jaarverslag over 1943 vermeldt het overlijden van oud-onderwijzeres mevr. Drukker-Vijevano op 3 mei. Mevrouw Drukker was kleuteronderwijzeres. In het archief van de Joodse Raad is een brief gevonden waarin vermeld staat dat Elisabetha Drukker-Vijevano onder druk van de omstandigheden op een dag tussen 6 en 17 mei 1943 een einde aan haar leven had gemaakt.
Dhr. Klein was in 1940 al twintig jaar in dienst als godsdienstonderwijzer (voor de Joodse leerlingen). Dhr. Klein overleed volgens de personeelslijst in het absentieboek van de Amsterdamse dovenschool op 20 november 1941. Over het lot van mej. Hilsum, die sinds 1938 onderwijzeres was in de voorschool is nog geen informatie gevonden.
De Rotterdamse dovenschool
Als gevolg van het bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 is het moeilijk om informatie te achterhalen over Joodse leerlingen van de Rotterdamse dovenschool en eventueel Joods personeel. De school werd getroffen door de bombardementen, waardoor leerlingen van mei tot september 1940 niet naar school konden.
Bij het bombardement is veel archiefmateriaal van de school en van het Rotterdamse gemeentearchief verloren gegaan. De dovenschool moest na de bombardementen op provisorische wijze te werk gaan. Daardoor werden ontwikkelingen slechts spaarzaam bijgehouden in notulen en archieven.
Tot nu toe is er nog geen materiaal gevonden over hoe de Rotterdamse dovenschool tijdens de Tweede Wereldoorlog omging met de Jodenvervolging.